Kamp de Pieterberg - Westerbork

Geschiedenis van De Pieterberg

'De Pieterberg' werd begin jaren ‘40 gebouwd als huisvesting voor de Nederlandse Arbeidersdienst. Later werd het een gevangenenkamp, een badhuis, en uiteindelijk in de jaren ‘50 een woonoord voor mensen uit voormalig Nederlands-Indië. Van 1950 tot 1962 diende De Pieterberg als woonoord voor Molukse KNIL-militairen en hun gezinnen. 

Na hun vertrek kreeg de Rotterdamse exploitatiemaatschappij, Ostoerio, het terrein in erfpacht, en verbouwde de barakken tot vakantiewoningen. In 1962 mochten de beheerders Pardoen en Coppens hun eerste gasten in De Pieterberg ontvangen, en wel een heel bijzondere groep, namelijk de Toegoenezen. Deze kleine christelijke gemeenschap uit Toegoe (een klein dorpje bij Jakarta) had sinds 1673 volledig eigen gewoonten en tradities ontwikkeld, en was in 1950 eerst uitgeweken naar Nederlands Nieuw-Guinea. Vervolgens moesten ze in 1962 vanuit daar vluchten naar Nederland. Het ging om een groep van maar 25 gezinnen (zo’n 200 personen). 

Het verhaal van Eddy Pendjol

Eén van deze Toegoenezen was Eddy Pendjol, in die tijd een negenjarig jongetje: 

Westerbork, 1962:
“De groep paste precies in onze huisjes. Het waren onze eerste gasten en we hadden veel medelijden met ze, zoals ze berooid met 20 kilo bagage bij ons aankwamen.
Het klikte ook direct tussen ons en wij hebben alles gedaan om hun verblijf bij ons zo aangenaam mogelijk te maken.”

Dit zijn geschreven woorden van mevrouw Pardoen, die samen met haar man het kamp Pieterberg in het Drentse Westerbork beheerde, waar ze 32 Toegoenese gezinnen opvingen die een lange reis achter de rug hadden. En die ook nog een lange reis voor de boeg hadden. Wie zijn deze Toegoenezen, die een stuk van hun geschiedenis hebben beleefd in Drenthe? Waar kwamen ze vandaan, waar gingen ze naartoe? En waar zijn ze terechtgekomen?
Ik ben één van die Toegoenezen, en ik heb als jongetje van negen jaar het verblijf in Pieterberg meegemaakt. Graag wil ik jullie meenemen op de reis die wij als gemeenschap gemaakt hebben om uiteindelijk in Nederland, en voor mij in het bijzonder Hoogeveen, terecht te komen.

Het verhaal van de Toegoenezen begint in 1673, wanneer de Zeeuwse predikant Melchior Leijdekker, eigenaar van het landgoed Tjilintjing (Java), een groep door hun eigenaar vrijgelaten Portugese slaven tot het christendom bekeert. Hij werd hierbij geholpen door de inlandse onderwijzer Domingus Pietersen. Een andere bekende versie is echter dat het om voormalige slaven ging die al katholiek waren.
Deze slaven, ook wel Mardijkers genoemd naar het Maleise woord voor vrijheid merdeka, hadden zich tot het protestantisme bekeerd en kregen van de VOC een stukje grond vlakbij Jakarta, waar ze zich mochten vestigen. Dit grondgebied noemden ze Tugu, ofwel Toegoe, wat grenspaal of grenssteen betekent.

De oorspronkelijke Toegoenezen vermengden zich al snel met inheemse vrouwen en zo ontstond er een nieuwe gemeenschap, met eigen gewoontes en tradities. Eén van de meest toonaangevende aspecten van deze gebruiken was de nieuwe muzieksoort die ontstond: de krontjongmuziek.
De krontjongmuziek, die veel Portugese invloeden vertoont, heeft altijd een grote rol in de gemeenschap en hun sociale leven gespeeld en is meegereisd naar alle plekken waar de Toegoenezen zich hebben moeten vestigen, tot in Drenthe aan toe. Ik voel een sterke verbondenheid met deze muziek en probeer de ziel ervan levend te houden met de band Krontjong Toegoe Modern.
Een van de andere belangrijke aspecten van de Toegoenese gemeenschap was zoals gezegd het christelijke geloof. De Toegoenezen stonden daarnaast onder bescherming van de Nederlandse staat. In het dorp heerste een idyllische vredigheid waar de mensen eeuwenlang in harmonie met elkaar en hun omgeving leefden.
Totdat president Soekarno in 1946 de onafhankelijkheid van Indonesië uitriep en de bevolking ophitste om de gehate Nederlanders en iedereen die met de Nederlanders samenwerkte het land uit te werken.

Pemoeda’s (jongere tak van het Indonesische leger) lieten een spoor van vernieling na in heel Nederlands-Indië.
Het begon met pesterijen die uitmondden in plunderingen en het in brand steken van christelijke dorpen, waaronder die in Toegoe. De Toegoenezen werden gezien als collaborateurs en kregen de bijnaam ‘belanda hitam’, zwarte Nederlander. In 1946 moesten zij onder begeleiding van Nederlandse militairen midden in de nacht vluchten naar Pejambon, een veiliger gebied dat onder bescherming stond van het Nederlandse leger.
Toen de Toegoenezen na een jaar terugkeerden naar hun dorp bleek dat alles verwoest was. Ook de kerk met alle documenten zoals geboortebewijzen, trouwaktes, doopaktes enzovoorts was in rook opgegaan. De gemeenschap probeerde zo goed en zo kwaad als het ging het leven weer op te pakken.

In 1949, op Nieuwjaarsdag, werd het dorp echter voor de tweede keer geplunderd en er gingen steeds meer stemmen op om het dorp te verlaten en de Nederlandse regering te vragen of zij naar een ander, veiliger gebied gebracht konden worden. Met als voorwaarde dat het andere gebied onder Nederlands bewind stond. Aan dit verzoek werd gehoor gegeven en de Nederlandse regering stelde voor om de gezinnen die hiervoor kozen naar Nederlands Nieuw-Guinea te verhuizen.
Vlak voordat ze zouden vertrekken werden twee leiders van de gemeenschap, de heer L.W. Tomasouw en de heer M. Michiels, door de Indonesische politie opgepakt en vastgezet. Diezelfde nacht nog werden zij door de Nederlandse federale politie uit Jakarta bevrijd en dat gaf de aanzet om direct het dorp te evacueren.
Zo begaven 28 gezinnen zich, verdeeld over de twee schepen Karaton en Pulau Laut, richting Nederlands Nieuw-Guinea.

Zij kwamen aan in Sentani. Hier zouden de Toegoenezen een nieuw bestaan opbouwen. Maar de lokale bevolking was niet van te voren ingelicht door de Nederlandse regering over de komst van de immigranten en zij weigerden hun stuk land te delen. Er moest een andere bestemming gevonden worden.

In Hollandia, het huidige Jayapura, bleek er wel wat plek te zijn op een voormalige Amerikaanse legerbasis genaamd het APO-kamp (American Postal Office), gelegen tegen een berg. Het was echter niet voldoende voor alle 28 gezinnen, dus er moesten huizen en andere voorziening bijgebouwd worden.
Met de restanten van materialen die de Amerikaanse militairen bij hun vertrek hadden achtergelaten, hebben de Toegoenezen hun eigen huizen gebouwd. Op een heuvel hebben ze ook hun kerk gebouwd. Er werd een waterleiding aangelegd vanuit een natuurlijke bron dichtbij het dorp op de top van de berg. Gedurende twaalf jaar hebben de Toegoenezen hier in vrede en welvaart hun leven geleid. Ik ben daar in 1953 geboren, als achtste in een gezin van in totaal elf kinderen (de vier oudsten overleden al op jonge leeftijd). Ik kijk met warme herinneringen op die tijd terug, maar er is mij ook één groot, zwart verdriet overkomen in Hollandia.
Toen we in 1962 het bericht kregen dat de VN en Nederland ook Nederlands Nieuw-Guinea aan Indonesië zouden overdragen, veranderde de vredige realiteit op slag. Voor de tweede keer zou de gemeenschap moeten vluchten voor hun leven.
Er werd een commissie aangesteld om het vertrek in goede banen te leiden. Tijdens de laatste commissievergadering regende het hevig, waardoor een Jeep met een aantal inwoners die op weg waren naar de bijeenkomst op een heuvel slipte en in een ravijn stortte. Een van de inzittenden was mijn vader. Hij overleefde dit ongeval niet.

Het bedreigde leven ging voort en men was op zoek naar een nieuwe plek voor de Toegoenezen. Er werd een deal gemaakt met de gemeenschap om naar een ander warm oord dat nog onder Nederlands bewind stond te vertrekken: Suriname.
De onderhandelingen met Suriname waren nog niet afgerond in 1962, maar de situatie werd steeds nijpender omdat spionnen van Indonesië Nederlandsgezinden in de gaten hielden. Er werd besloten om de inmiddels 32 gezinnen eerst naar Nederland over te brengen totdat de zaken met Suriname geregeld waren.

In mijn beleving is het vertrek naar Nederland op stel en sprong gegaan: ’s morgens ging ik nog gewoon naar school en opeens werden wij kinderen daar opgehaald, de mannen kwamen van hun werk, de vrouwen moesten snel inpakken en met 20 kilo bagage per persoon stapten we op de boot en op het vliegtuig naar Nederland.

In oktober 1962 kwamen we aan in Nederland. We werden ondergebracht in de Willem de Zwijgerkazerne in Wezep, ten zuiden van Zwolle. Buiten was het erg koud maar de ontvangst in de kazerne was zeer warm, men deed erg zijn best om het ons naar de zin te maken. Zo werd het eten aangepast, bijvoorbeeld door nasi en bami uit blik te serveren, wat niet echt naar onze smaak was maar ze maakten hiermee wel een mooi gebaar.
Ter compensatie van dit eten werd er ook wel eens ergens anders eten gehaald, namelijk in de friettent voor de kazerne. Dit was onze eerste kennismaking met patat met mayonaise.
Avontuurlijke mensen reisden af naar Zwolle toen bleek dat daar een Chinees-Indisch restaurant was.
Ook werden er direct winterkleren uitgedeeld, waar we erg blij mee waren.
Het was een hele ervaring om meerdere lagen kleding op je lichaam te hebben, dat waren wij niet gewend. En de muts/pet, wanten/handschoenen en sokken: ze kriebelden ook nog!

Een hoogtepunt van het korte verblijf in Wezep was het bezoek van koningin Juliana. Zij kwam ons een hart onder de riem steken en wenste ons een goed verblijf in Nederland. Toen waren we allemaal nog in de veronderstelling dat het een tijdelijk verblijf was …
Alles werd uit de kast gehaald voor de ontvangst van de koningin. De Toegoenezen hebben de koninklijke familie altijd een warm hart toegedragen. In Toegoe en later ook in Hollandia hing in elk huis een statieportret van de koningin. Het was voor ons erg bijzonder om deze aandacht te ontvangen.

Na een maand vertrokken we vanuit Wezep naar kamp Pieterberg in Westerbork. In het kamp werden we ontvangen door het beheerdersechtpaar Pardoen, Theo Pardoen en Miep Coppens. Zij waren eerder door de gebroeders Bijl uit Rotterdam, van wie het kamp was, aangesteld om de barakken te beheren als zomerhuisjes. Het idee was om er een vakantiepark te maken en een conferentieoord voor verhuur.
De familie Pardoen kwam vanuit Utrecht aan in Drenthe en trof een verwaarloosd en vies kamp aan. Ze hebben met weinig geld in een rap tempo de barakken klaar moeten maken voor ons, hun eerste gasten.

Het kamp bestaat vandaag de dag helaas niet meer maar ik herinner mij de indeling als volgt: er was een beheerdershuis, een grote kantine, een centrale keuken, een wasgelegenheid en er waren houten barakken die als woning dienden.
De kantine was een belangrijke plek, voor onder andere het uitdragen van het geloof.
Elke zondag werd de kerkdienst gehouden in de kantine. De dienst werd geleid door twee christelijke leiders uit de eigen gemeenschap, de heer Th. Abrahams en de heer J. Quiko.
Deze dienst werd geheel in het Maleis gehouden. De dienst werd altijd afgesloten met het zingen van het Wilhelmus, in het Maleis.Af en toe ging meneer Pardoen ook de kerkdienst voor, in het Nederlands.

Voor het bedienen van de sacramenten (avondmaal, huwelijk en begrafenis) kwam de hervormde predikant over uit Westerbork.
De zondagschool werd geleid door meneer Pardoen zelf en door Hanny Diwangsa (nu Tomasouw).



Op andere dagen werd de kantine echter gebruikt als ontspanningsruimte, en belangrijke feesten zoals het Sinterklaasfeest vonden er plaats. Al in Toegoe en Hollandia werd het Sinterklaasfeest gevierd en dus bezocht de goedheiligman (gespeeld door werker in kerkelijke arbeid Theo Rijks) ook in december 1962 het kamp Pieterberg. Zoals voor alle Nederlandse kinderen bleef het ook voor Toegoenese kinderen altijd spannend wie er stout was geweest en wie niet.

Het Sinterklaasfeest werd mogelijk gemaakt door de vrouwenbond van de Pvda-afdeling Beilen. Met behulp van een speelgoedactie van de VARA, financiële steun van het Vrije volk en giften van de Westerborkse middenstand, kon er genoeg speelgoed uitgedeeld worden.

Een andere belangrijke activiteit die plaatsvond in de kantine was het maken van onze geliefde krontjongmuziek. De krontjong, een ukelele-achtig instrument, was meegereisd van Toegoe naar Hollandia en van daaruit naar Nederland. Ook waren de violen, cello’s en fluiten meegekomen zodat we de warme klanken van onze muziek altijd konden blijven horen, in de kou, in die kantine in Westerbork.
Ik herinner me dat de oudere generatie in de kantine af en toe Indische muzikanten uit Den Haag ontving zoals Guus Becker, een bekende krontjongzanger uit die tijd, om samen mee te musiceren.

In de korte tijd dat wij in Westerbork verbleven werd het gewone leven voor zover mogelijk hervat. De mannen waren niet gewend om niet te werken en kregen baantjes bij vleesfabriek Udema in Gieten of bij Philips in Hoogeveen. De kinderen gingen naar school in Westerbork of Beilen.
Voor de jeugd was het een fantastische tijd. Na schooltijd was er tijd voor spel: sneeuwballen gooien, in de speeltuin op de wip-wap spelen. We hadden elkaar en er was altijd wel iets te beleven.
De kinderen hadden ook taakjes, zoals elke dag kolen en turf halen voor de kachel, en het eten ophalen dat doordeweeks in de centrale keuken werd klaargemaakt: aardappelen, groente en vlees met jus.
In het weekend was er gelegenheid om ons eigen eten klaar te maken, met de ingrediënten die in die tijd voorhanden waren.

Het aanpassen aan het leven in Nederland was moeilijk, vooral voor de ouderen. Gewoontes en tradities die zij hadden in Toegoe en Hollandia, probeerden ze voor te zetten maar dat was niet altijd makkelijk.
Een voorbeeld daarvan was de situatie rond het overlijden van de heer Mathias Michiels, een van de leiders van de Toegoenezen. Anders dan voor hen gebruikelijk was, mocht het lichaam niet direct begraven worden en maatschappelijk werk bepaalde de gang van zaken. Ik herinner mij dat hij op een koude winterdag met militaire eer begraven werd met de Nederlandse driekleur op de kist, er waren gasten uit Den Haag en afgevaardigden van de Nederlandse landmacht bij. De Toegoenezen beschikten zelf niet over een Nederlandse vlag, maar die werd geleend van de gemeente Westerbork.

Voor de ouderen was het leven ook zwaar vanwege de strenge winter van 1963. Ze leefden in houten barakken met maar één kachel in de woonkamer en de vrouwen weigerden hun traditionele kleding, de sarong en de kabaya, te verruilen voor Nederlandse kleding.

De roep om naar het warme Suriname te vertrekken werd steeds luider. In april 1963 kwam dan eindelijk het bericht dat Suriname bereid was om de Toegoenese gemeenschap op te nemen. De Nederlandse regering had een plantage aangekocht in het district Commewijne: de plantage Slootwijk. Voor de vierde keer pakten de Toegoenezen hun spullen, deze keer met de verwachting dat dit de laatste keer zou zijn dat ze met zijn allen een grote tocht zouden maken.
Eindelijk was de tijd gekomen om ergens weer een blijvend bestaan op te bouwen.

De plantage waar we zouden gaan wonen was 50 kilometer verwijderd van Paramaribo en alleen te bereiken per boot.
Wat konden we verwachten van deze plek? Eerder in Westerbork waren er voorlichtingsavonden geweest die georganiseerd waren door ingenieur J.S. Vollema van het ministerie van Binnenlandse zaken. Hij was betrokken bij de oriëntatiereis naar Suriname van enkele leden uit de gemeenschap. Tijdens de voorlichtingsavonden werd gesproken over de voortgang van het project en er werden afspraken gemaakt over waar de toekomstige plantage aan zou moeten voldoen.
De volgende voorzieningen zouden er moeten zijn:
- voldoende bewoonbare woningen
- een goede infrastructuur, met begaanbare wegen
- een waterleiding
- een goed en bruikbaar schoolgebouw
- elektriciteit
- een kerk.
Daarnaast zou de plantage al aangelegd moeten zijn en er zou vervoer zijn om de oogst naar de markt te brengen.

Het plan was om ons een stuk land te geven om te bebouwen en onderhouden, zodat we hiermee in onze levensbehoeften konden voorzien.
Toegoenezen waren echter van oudsher timmermannen en metselaars, en we wisten van landbouwen niet meer dan het verbouwen van enkele gewassen in een tuintje voor eigen gebruik.

Naast de matige kennis en vaardigheden wat betreft landbouw, was er op een ander vlak ook nog een verschil in verwachting.
Er werden dia’s vertoond van een plantage in volle bloei, mooie sinaasappelbomen, grapefruitbomen, kousebandplanten van een meter lang, enzovoorts.
In werkelijkheid bleken de vertoonde dia’s plaatjes te zijn van een proefmodelplantage van de Nederlandse regering, namelijk de plantage Wageningen.
Daar kwamen we achter toen we vanuit Paramaribo na een vijf uur durende reis over water in de bushbush in Slootwijk aankwamen.

Er bleek niets te kloppen van wat in Pieterberg was afgesproken. Er waren geen wegen, geen elektriciteit, er was geen schoolgebouw, geen kerk, geen waterleiding.
De woningen waren onbewoonbaar, de plantage was in afbraak en er was een fabriek die voor de helft leeggeroofd was.

Al snel werd duidelijk dat dit project gedoemd was om te mislukken. Na viereneenhalf jaar trok Nederlandse regering de stekker eruit en de Toegoenese gemeenschap keerde een illusie armer weer terug naar Nederland.
In 1966 kreeg de volledige gemeenschap de Nederlandse nationaliteit zodat alle gezinnen in Nederland konden gaan wonen.
De reis ‘terug’ naar Nederland was de eerste reis met het Nederlandse paspoort.

Hoe ging het verder?

De eerste groep Toegoenezen ging in oktober 1967 met het vrachtschip de Oranje Nassau en de tweede groep ging met het vliegtuig.
De Toegoenezen werden bij aankomst over heel Nederland verspreid. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Molukkers die in eigen woonwijken ondergebracht werden. Zo kon het gebeuren dat we direct na aankomst in Amsterdam in bussen naar contractpensions in verschillende plaatsen werden gebracht: Almelo, Doetinchem, Holten, Hoogeveen, Zutphen, ten Arlo en de Steeg.

Wij, de familie Pendjol, kwamen in pension ADA in Almelo terecht, waar al andere gezinnen aanwezig waren: een Indisch en een Moluks gezin.
In het pension was het behelpen, want er was maar één kamer voor mijn moeder en de twee jongste kinderen. Het was een woon-/slaapkamer en voor de oudere kinderen waren er aparte meisjes- en jongensslaapkamers beschikbaar.
Wij gingen in een Molukse wijk naar school, maakten vriendjes en kwamen voor het eerst in aanraking met de Molukse taal.

Na ongeveer 5 maanden tot een jaar kregen alle Toegoenese gezinnen een woning aangeboden in verschillende plaatsen zoals Deventer, Zutphen, Amsterdam, Hoogeveen Hattem, Hengelo, Groningen, Zevenaar.
Op 16 februari 1968 hebben wij ons ingeschreven in gemeente Hattem (eigen keuze van onze moeder), in een nieuwe gedeelte van de stad: plan Noord. Meer hierover staat geschreven in De Indisch-Nederlandse gemeenschap in Hattem 1790-1990 (Herman van Keulen, 2016).
Tot aan mijn huwelijk in 1976 heb ik hier gewoond, en na mijn huwelijk ben ik naar Hoogeveen verhuisd.

In het begin probeerden wij ons vast te houden aan gewoontes, zoals het van huis naar huis trekken met muziekinstrumenten op nieuwjaarsdag om muziek te maken.
In Toegoe was het traditie om de kerstavond gezamenlijk te vieren, op nieuwjaarsdag een kerkdienst te houden en na de dienst huis aan huis muziek te maken. Na een week werd dan het mandi-mandifeest gehouden. Bij dit feest smeert men talkpoeder aangelengd met water op elkaars gezicht om aan te geven dat men elkaar al het negatieve wat er het afgelopen jaar is voorgevallen vergeeft. Zo kun je als het ware met een schone lei beginnen.
Deze traditie hielden de Toegoenezen in Hollandia en Slootwijk in stand maar in Nederland bleek het niet vol te houden omdat er door de verspreiding veel gereisd moest worden.
De gewoonte verwaterde.

Voor de ouderen was het wennen, zij moesten voor de vijfde keer bouwen aan een toekomst, hopende dat het de keer laatste zou zijn. Ondanks dat zij de Nederlandse taal niet goed spraken toen ze in Nederland aankwamen, hebben ze zich er goed doorheen geslagen. Ze wisten dat in dit land de toekomst van hun kinderen lag en begrepen dat, om deel te kunnen nemen aan en van waarde te kunnen zijn voor de samenleving een goede opleiding nodig zou zijn. Ze stimuleerden hun kinderen in het volgen daarvan. Van de oudere generatie Toegoenezen die aan de tocht waren begonnen in 1950 is nu niemand meer over. De tweede en derde generatie Toegoenezen hebben hun doelen bereikt; een goed leven hier opbouwen en zorgen dat de generatie na hen een goede opleiding krijgt.

Nu woont de Toegoenese gemeenschap nog steeds verspreid over Nederland. Om de banden onderling te behouden en de jeugd te laten weten wat hun roots zijn, werden reünies gehouden vaak, in Westerbork. In 1992 konden tijdens de reünie de barakken waar de Toegoenese gezinnen een half jaar hadden verbleven nog bezocht worden. De barakken zijn in 1996 afgebroken, en hebben plaatsgemaakt voor woningen.

Tijdens de reünies, waar het geloof altijd op de achtergrond aanwezig was in de vorm van een gebed vooraf, speelde de krontjongmuziek een grote rol.

Anno 2020 kun je vaststellen dat de Toegoenese jongeren, de nakomelingen die in Nederland zijn geboren, de kans hebben gekregen en gepakt om zich te ontwikkelen en te bereiken wat zij willen bereiken. Van voorouders die nauwelijks enige opleiding hebben genoten is de Toegoenese gemeenschap gegroeid tot een generatie die moeiteloos past in de Nederlandse samenleving. Toegoenese jongeren hebben zich net als hun Nederlandse leeftijdgenoten ontwikkeld en een plek in de maatschappij gevonden. Sommigen hebben een succesvol eigen bedrijf, hoger onderwijs genoten en de weg vrijgemaakt voor de komende generaties.

In een interview voor een dagblad werd mij gevraagd: ‘Was het het waard, al die huizen, haarden en verbrande schepen?’
Volmondig moet ik ‘ja’ zeggen. Alle ontberingen waren het waard, omdat je nu ziet wat van de Toegoenese gemeenschap geworden is: iets om trots op te zijn.

Bronvermeldingen:

Brief van Miep Coppens Pardoen uit 1991
Tugunezen en Westerbork, Anton van de Wetering, Tijdschrift Historische Vereniging Gemeente Westerbork, Nummer 07-2, Juni 2007. 

Bron: privécollectie familie Pendjol