Op de foto: beheerder Boertjens met zijn personeel en de opgevangen families uit voormalig Nederlands-Indië bij het hotelschip de Alve Marren. Bron: privécollectie familie Boertjens
Door Henk de Vries
Cor Boertjens uit het watersportdorp Langweer had een Vlaardingse logger (vissersboot) op de kop weten te tikken en deze met behulp van architect Piet de Vries uit Leeuwarden om weten te bouwen tot hotelschip. In de jacht op schaarse opvangplekken voor migranten uit Indonesië was dit de Dienst Maatschappelijk Werk niet ontgaan. Ze benaderden Boertjens en zo kwam het dat in 1956 het aantal bewoners van het rustige dorpje Langweer in Friesland danig werd uitgebreid.
De naam was omgedoopt in Alve Marren dat ‘elf meren’ betekent. Het schip, dat op het droge lag aan de boorden van de Langweerder Wielen, bood samen met nog twee tjalken plaats aan 36 volwassenen en kinderen. Het pension heeft niet lang dienst gedaan. Een journalist had onterecht paniek gezaaid door te melden dat er TBC was uitgebroken aan boord. Het schip werd ontruimd en hoewel de melding loos alarm bleek werd het daarna niet meer gebruikt.
De nu 76-jarige Piet, zoon van Cor, herinnert zich nog dat de inmiddels overleden maatschappelijk werker Piet van der Wal een film vertoonde aan boord van het schip. "Het was een film van Tarzan, de eerste film die ik zag. Ik vergeet ook nooit meer dat de man die de projector droeg bij de brug viel en hevig bloedde". Op de plaats waar het huis van Piet staat, aan de Pontdyk, lag vroeger het schip. Het is nooit helemaal opgeruimd en het ligt volgens hem zelfs nog deels onder de woning.
"Ik ging vaak vanaf ons huis in Sneek mee met mijn vader naar het hotelschip in Langweer. Dan zat ik bij mijn vader achterop de brommer, met mijn voeten in de fietstassen. En dan bleven we daar weer een hele dag, en dan ‘s avonds weer terug.
Soms werd ik achtergelaten in Langweer en mocht ik slapen bij de familie Dijkstra. Zij waren één van de families die bij ons in het pension verbleven. De man was een Nederlander, en hij was getrouwd met een Indonesische vrouw. De kinderen waren dus van gemengd bloed, het was een vrij groot gezin, met meerdere meisjes en jongens. Die zaten hier ook op de lagere school. Omdat die familie Dijkstra vrij groot was sliepen zij niet in het hotelschip, maar in een tjalk die we hier ook nog aan de wal hadden liggen. Soms logeerde ik dus wel eens bij hun, dan sliep ik op die tjalk. Ik weet nog wel een keer, toen lag ik daar in bed, en mevrouw Dijkstra was aan het koken. En je weet wel hoe dat gaat, dat waren hele scherpe gerechten en die luchten gingen door dat hele schip heen, waardoor ik met tranen in m’n ogen in bed lag.
Zo vertelde mijn vader ook een keer een verhaal dat hij wel eens mee had gegeten met de repatrianten. Hij wilde toen heel stoer doen. Ze zeiden toen ook tegen hem: ‘Nou Boertjens, kun je dat wel eten? Is het niet te scherp?’ ‘Nee,’ zei m’n vader, ‘ik vind het eigenlijk wat flauw.’ En hij schepte een extra lepel sambal erbij op en at het heel stoer weg. Maar ondertussen sloegen de vlammen uit z’n oren en z’n mond, maar liet hij niets merken.
Op het hotelschip hadden we ook een kok, Frans Huygens. Die moest elke avond eten koken voor de repatrianten, en dat was natuurlijk altijd Hollandse kost zoals andijviestamppot en dat soort dingen. Maarja, ze hadden liever hun eigen eten zoals nasi. Dus ze waren allemaal zelf hun eigen potje aan het koken vaak. En dat eten, dat Hollandse eten, dat bleef dan vaak over en dat vond mijn vader zonde dus die kocht drie varkens, en dat overgebleven eten dat werd dan hier aan die varkens gevoerd. Met de bedoeling dat die varkens op een gegeven moment geslacht zouden worden en dat we daar dan saté of iets dergelijks ervan zouden kunnen maken. Wat ik heb overgehouden aan die tijd met de repatrianten is het eten, want jaren later heb ik zelfs nog een cursus gevolgd om Indisch te koken."