Negentien woonoorden telde Zeeland in de periode 1951-1970. Samen met Gelderland het hoogste aantal opvangkampen per provincie van heel Nederland. De komst van de Molukkers heeft het karakter van Zeeland dan ook blijvend veranderd: opvangplekken groeiden uit tot Molukse buurten of verplaatsten zich naar bestaande woonwijken, waar de Molukse gemeenschap zich goedschiks dan wel kwaadschiks aanpasten aan het idee dat hun verblijf in Nederland permanent zou zijn.
Drie van deze woonoorden bevonden zich midden op het eiland Walcheren, niet meer dan 12 kilometer van elkaar vandaan: Koudekerke, Grijpskerke en Serooskerke. Van deze drie kende alleen kamp Koudekerke een bestemming vóór de komst van de Molukkers: kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog deden de huisjes dienst als onderkomen voor de Dienst Uitvoering Werken (DUW), die belast was met het droogleggen van het eiland. Een krappe vijf jaar later, in 1951, werd het kamp hergebruikt voor de opvang van Molukse gezinnen. Ook de opvangplekken in Grijpskerke en Serooskerke ontvingen in 1951 hun eerste gezinnen.
De duur van deze ‘opvang’ kon flink verschillen, en niet elk kamp even lang heeft bestaan. Zo was de huisvesting in Grijpskerke met elf maanden uitzonderlijk kort. De 103 protestantse Molukkers die in juni 1951 dit kamp als woonoord kregen toegewezen werden een jaar later al weer over de rest van Nederland verspreid. Koudekerke heeft daarentegen relatief lang bestaan, tot 1962. Dat kwam onder meer omdat de tien Molukse gezinnen weigerden om op verzoek van de Nederlandse staat willekeurig door heel Nederland herplaatst te worden. Uiteindelijk konden zij blijven, en zijn de nakomelingen van de eerste tien families nog altijd in en rond de Clittershillsingel in Koudekerke te vinden.
Toch is het niet alleen de nog altijd bruisende Molukse gemeenschap die de omgeving in Koudekerke zo uniek maakt. Ook de originele barakken blijven een tastbare herinnering aan het verblijf van de eerste Molukkers. En dat is bijzonder, want niet veel woonoorden hebben de tand des tijds weten te doorstaan. Misschien heeft het te maken met de solide opbouw van betonnen pilaren, wanden en een zadeldak bekleed met dakleer. Misschien heeft de herbestemming van woonoord naar vakantiepark een rol gespeeld. Hoe dan ook vertellen de overgebleven gebouwen een geschiedenis voor eenieder die het wilt zien, inclusief beheerdershuisje met een kachel uit de jaren ’50.
Voor de kampen Serooskerke en Grijpskerke is meer inbeeldingsvermogen nodig om de plekken vandaag de dag te associëren met een woonoord. Het eerstgenoemde kamp werd net als Koudekerke omgetoverd tot een vakantiepark, waar op dit moment voor de oplettende bezoeker alleen de speeltuin nog de grove contouren van een appelplaats aanneemt. Zelfs de oude basis voor de vlaggenmast is niet makkelijk te herkennen. Wat betreft de barakken in Grijpskerke: die grond werd in 1998 hergebruikt voor de bouw van luxe woonhuizen. Wil men hier een beeld krijgen van hoe het kamp er vroeger uitzag dan kan dat het beste vanuit de lucht. De zes woonvilla’s staan op exact dezelfde plek als waar bijna zeventig jaar geleden de barakken stonden.
In Zuid-Beveland bevonden zich de kampen Kruiningen I en II. Zij hebben een bijzondere oorsprong, ze zijn namelijk geschonken aan Nederland door het Zwitserse Rode Kruis voor huisvesting van dijkwerkers na de watersnoodramp.
Van oktober 1954 tot en respectievelijk maart 1960 en juli 1963 werden de kampen gebruikt als opvanglocaties voor Molukse gezinnen. Kruiningen I en II bestonden uit 11 of 12 barakken, voornamelijk uit hout. Vergelijkbaar met andere kampen, waren er gezinsbarakken en een aantal barakken voor gemeenschappelijk gebruik, waaronder een keuken, kerk, een school en kantine.
Behalve een bakstenen keukenbarak is er niks meer overgebleven van beide kampen.